zondag 29 september 2013

Protectionisme, de EU en de G-20 bijeenkomst:



De G-20 groep komt weer eens bijeen, deze week in Rusland, om, hoe kan het ook anders, te praten wat te doen om de crisis te bestrijden. Een van de belangrijke stappen daarin zou zijn minder protectionisme in onderlinge handel.

Europese Commissie trok onlangs, niet voor het eerst, aan de bel over toenemend handelsprotectionisme in de wereld. Brussel wijst op veel andere landen, zoals Brazilië, Argentinië en Rusland als grootste zondaars. Na het doornemen van het 190-pagina’s dik rapport vielen mij twee dingen op.

In de eerste plaats dat de conclusie van andere, onafhankelijke, instellingen die protectionisme in de wereld in de gaten houden, niet wordt genoemd. Die conclusie luidt dat de Europese Unie tot de top vijf van grootste zondaren op dat gebied behoort. De maatregelen van elk lid van de top vijf grootste protectionista’s treffen gemiddeld ca. 150 andere landen. Dat is de conclusie van CEPR, het in Londen gevestigde economische denktank Centre for Economic Policy Research. Het CEPR houdt sinds 2008 bij hoeveel protectionistische maatregelen landen in de wereld nemen.  

In de tweede plaats vond ik het bijzonder knap dat de Europese Commissie erin slaagt een rapport van 190 pagina’s over het gevaar van toenemend protectionisme in de wereld te produceren zonder ook maar één keer op te merken dat toenemende protectionisme tot hogere inflatie kan en in mijn ogen zal leiden. Mijn vermoeden is dat deze omissie ermee te maken heeft dat veel beleidsmakers hogere inflatie zouden verwelkomen om zo de schuldenberg te reduceren. Iets wat je verwelkomt, daar waarschuw je niet voor natuurlijk.

In mijn boek ‘Geldmoord: hoe de centrale banken ons geld vernietigen’(2012), waarvan deze week de vierde druk is verschenen, sta ik stil bij de redenen voor de hoge economische groei sinds de jaren tachtig.

Een aanzienlijk deel hebben we te danken aan het afbouwen van protectionisme. De toegenomen productiviteit bijvoorbeeld was aangejaagd door technologische vooruitgang, maar ook voor een belangrijk deel doordat handel en zakendoen in de wereld in loop der tijd veel makkelijker, goedkoper en efficiënter is geworden doordat de talloze barrières die er waren, verwijderd of sterk verlaagd werden. 

Vrijhandel was een van de toverwoorden in de decennia die achter ons liggen, wat op zijn beurt weer de technologische vooruitgang mede mogelijk maakte. Ook zorgde diezelfde vrijhandel ervoor dat de nieuwe technologieën en kennis zich snel over de wereld verspreidden. Dit leidde ertoe dat de inflatie daalde, waardoor de rentes zakten en de onzekerheid bij bedrijven over de kosten afnam. Minder protectionisme was dus goed niet alleen goed voor economische groei.

Sinds het begin van de huidige crisis is het tij aan het keren. In november 2008 kwamen de leiders van de G20 bijeen in Washington om te praten hoe de crisis op de financiële markten tegen te gaan en hoe te voorkomen dat die overslaat naar andere delen van de economie. De G20 is de naam voor het overlegforum van de 19 belangrijkste economieën ter wereld, aangevuld met een vertegenwoordiger van de Europese Unie.

De eerste zin van de slotverklaring luidde dat de G20-landen hun heil in elk geval niet zullen zoeken in protectionisme. Tijdens verschillende ontmoetingen daarna onderstreepten ze dat voornemen keer op keer. Een prachtig voornemen, alleen jammer dat er niets van terecht is gekomen. Al snel liet de Wereldbank namelijk weten dat 17 van de G20-landen hun belofte hadden geschonden. De eerste protectionistische maatregelen waren zelfs aangekondigd slechts 36 uur na de plechtige verklaring uit Washington in november 2008.

Elk jaarlijks rapport over protectionisme in de wereld van het CEPR is sinds 2008 somberder dan het vorige. Aantal protectionistische maatregelen neemt almaar toe. Gemiddeld is er elke dag een protectionistische maatregelen genomen sinds die plechtige  belofte op de gure novemberdag in 2008. En het tempo neemt alleen maar toe.

Wereldhandelsorganisatie spreekt niet meer over incidenten maar dat ‘de recente golf van handelsbarrières niet meer gericht lijkt te zijn op het verlichten van de tijdelijke pijn als gevolg van de economische crisis maar meer lijkt op pogingen economisch herstel in eigen land te stimuleren, wat op een langetermijnstrategie lijkt’. Kortom, het is niet alleen zo dat protectionisme toeneemt, het is ook nog eens zo dat landen protectionistische maatregelen niet alleen als een tijdelijk lapmiddel inzetten maar steeds meer als een langetermijnstrategie kiezen.

De waarschijnlijke gevolgen voor de Westerse landen zullen minder economische groei en hogere inflatie zijn. De G-20 zal ook dit jaar ongetwijfeld met holle frases komen over hoe onwenselijk protectionisme is. Dat is bij lange na niet voldoende. Om het tij te keren moet de Europese Commissie tijdens de bijeenkomst van de G-20 met de vuist op de tafel slaan. 

De EU-leden van de G-20 moeten zich sterk maken voor minder protectionisme en niet alleen voor loze woorden daarover. De EU moet ervoor gaan zorgen dat de Europese Unie in het eerstvolgende rapport van het onafhankelijke CEPR niet meer te vinden is in de lijst van landen/regio’s die tot de kampioenen protectionistische maatregelen behoren. Want goed voorbeeld doet volgen. Minder en niet méér protectionisme is wat de wereldeconomie nodig heeft. Juist nu.

vrijdag 6 september 2013

Den Haag leg de lage rente NU vast!



De rit omlaag in de Nederlandse lange rentes duurde jaren en was behoorlijk. De toonaangevende tienjarige rente zakte van ruim 4 procent naar ca. 1,5 procent in mei dit jaar. Sinds de aankondiging van de Fed, de Amerikaanse centrale bank, zijn de lange rentes in de hele wereld aan het stijgen. De Nederlandse tienjarige rente is geen uitzondering: die is inmiddels tot 2,5 procent opgeklommen.

Het ziet er sterk naar uit dat de periode van almaar dalende lange rentes voorbij is en dat de nieuwe trend opwaarts is gericht. Dit zou niet vreemd zijn. Het opkopen van de Amerikaanse staatsobligaties heeft de lange rentes in de Verenigde Staten behoorlijk omlaag gedrukt. Aangezien de Duitse en de Nederlandse rente zeer nauw gecorreleerd zijn met de Amerikaanse én door de vlucht naar veiligheid als gevolg van de eurocrisis, is ook de Nederlandse rente sinds 2009 behoorlijk gedaald. Nu die deksel van de lange rentes lijkt te verdwijnen, is het niet meer dan logisch dat de lange rentes stijgen. 

Daarnaast is er het feit dat de staatsschuld van Nederland blijft stijgen terwijl economische vooruitzichten slecht zijn. Kredietbeoordelaars wijzen daarop en zeggen dat als dat aanhoudt, de Nederlandse kredietwaardigheid verlaagd zal worden. Op termijn zorgt dat voor hogere rente.

De Nederlandse tienjarige rente is opgelopen van 1,5 naar 2,5 procent. Dit kunnen de eerste stappen zijn op weg naar het normaliseren van de rente is. Het normale niveau voor de Nederlandse tienjarige rente in de moderne geschiedenis is circa 4 tot 6 procent. Normaliseren van de rente zou dus minstens een verdubbeling ten opzichte van het huidige niveau betekenen! Dat is onder de voorwaarde dat bijvoorbeeld beleggers niet op een nog grotere schaal angst krijgen voor stijgende inflatie in de toekomst. In dat geval kan de tienjarige Nederlandse rente nog hoger uitkomen.

De kans op een verdubbeling zo niet nog hardere stijging van de lange rentes in Nederland is zeer slecht nieuws voor de tot hun oren in schulden verkerende huishoudens maar ook voor de Nederlandse overheid. Ruwe berekeningen laten zien dat één procentpunt stijging van de lange rentes, de Nederlandse staat ruim 3 miljard euro aan extra rentelasten kan kosten.

De gemiddelde looptijd van de Nederlandse staatsschuld is iets meer dan 7 jaar. Dit betekent dat als Nederland zijn totale staatsschuld met één obligatie zou financieren, die een looptijd van 7 jaar zou hebben. Er is heel wat voor te zeggen voor Den Haag om die looptijd te verlengen. Met andere woorden, de Nederlandse Staat zou er goed aan doen deze mogelijk laatste kans te gebruiken de lange rentes, die nu nog steeds naar historische maatstaven laag is, vast te leggen voor jaren, zo niet decennia.

Dat kan de Staat doen door de komende tijd meer staatsobligaties met een looptijd van 30 jaar te verkopen. Maar ook door schatkistpapier met een looptijd van 50 jaar of zelfs langer op de financiële markten te verkopen. Ongebruikelijk zou dit niet zijn, internationaal gezien. Veel landen geven al zulke ultra langlopende staatsobligaties uit en zijn van plan hun aanbod uit te breiden. Frankrijk geeft obligaties uit met een looptijd van 50 jaar net als Groot-Brittannie. Het laatste land overweegt staatsobligaties met een looptijd van 100 jaar of zelfs de zogeheten perpetuals, obligaties die nooit afgelost worden, uit te geven. De Mexicaanse overheid financiert zich al met staatsobligaties met een looptijd van een eeuw en ook China, Japan en Oostenrijk verkopen staatsobligaties met een looptijd van een halve eeuw. Dat zijn overigens allemaal landen die géén Triple A kredietscore hebben, zoals Nederland.

Twee mogelijke tegenwerpingen zijn dat de belegger er niet op zit te wachten en dat de rente op de leningen met een looptijd van 30 of 50 jaar hoger zou zijn dan die op leningen met een kortere looptijd.  De eerste is, zeker in Nederland, een academisch gevaar. Tot de belangrijkste kopers van zeer langlopende Britse en Franse staatsobligaties behoren de Nederlandse pensioenfondsen. Logisch, zij proberen altijd de looptijd van hun verplichtingen te matchen aan de looptijd van hun beleggingen.

De ervaring van die landen die 50-jarige staatsobligaties verkopen laat zien dat die rente doorgaans láger is dan de rente op korterlopende staatsobligaties. Dit lijkt vreemd maar is het niet. Immers het aanbod ervan is beperkt en de vraag van institutionele beleggers, zoals de Nederlandse pensioenfondsen, zeer groot. De Nederlandse pensioenfondsen zouden heel graag Nederlandse 50-jarige staatsobligaties kopen in plaats van Britse of Franse.

De algemene doelstelling van het Ministerie van Financiën bij het financieren van de Nederlandse staatsschuld is dat ‘schuldfinanciering tegen zo laag mogelijke rentekosten met een acceptabel risico voor de begroting’ moet geschieden. Het vastleggen van de nu nog steeds naar historische maatstaven zeer lage rente, zou prima passen in dat mandaat. Zeker omdat met het vastleggen van de lage lange rente de renterekening voor de toekomstige generaties lager zou zijn dan die anders zeer waarschijnlijk zou uitpakken. Bovendien is het zo dat bij een langere gemiddelde looptijd het minder urgent is voor Nederland om op de korte termijn stevig te bezuinigen. Immers, stijging van de lange rentes leidt niet meteen tot een veel hogere renterekening. De hogere koopkracht die het gevolg kan zijn, zou de Nederlandse huishoudens de ruimte geven de private schuldenberg te reduceren.

Kers op de taart zou zijn als de Staat een groot deel van die nieuwe 30-jarige en 50-jarige staatsobligaties ook zou indexeren aan de inflatie, dat wil zeggen dat de rente erop afhankelijk zou zijn van de Nederlandse inflatie. Hoe hoger de inflatie, hoe hoger de rente. De Nederlandse pensioenfondsen zouden een droom van een belegging hebben, gelet op hun wens de duur van de verplichtingen te matchen aan de duur van de beleggingen én hun streven naar jaarlijkse indexatie van pensioenaanspraken aan de inflatie. De Staat zou ermee een krachtig signaal afgeven niets te zien in hogere inflatie en veel minder geneigd zijn maatregelen te nemen, zoals verhogingen van allerlei belastingen en heffingen. Immers, die stuwen de inflatie op en zorgen er zo voor dat de rentelasten stijgen.

Tot slot zou de wens van Den Haag dat pensioenfondsen meer beleggen in Nederland, vervuld worden. Het is zelfs denkbaar staatsobligaties met een looptijd van 30 of 50 jaar uit te geven voor een specifiek doen, bijvoorbeeld investeren in groene energie, onderwijs en infrastructuur. Via die weg kunnen de pensioenfondsen daaraan bijdragen zonder dat dat ten koste hoef te gaan van hun verantwoordelijkheid richting de deelnemer, namelijk zorgen voor voldoende rendement op beleggingen.  

dinsdag 3 september 2013

Prijzen stijgen ook als de inflatie daalt

1,3 procent. Zoveel minder is elk euro die u heeft waard vergeleken met de zomer vorig jaar. Althans, als we de inflatie in de eurozone als uitgangspunt nemen. Nemen we de Nederlandse inflatie, wat logischer is, dan is 1.000 euro die u vorig jaar zomer had, nu eigenlijk nog ca. 970 euro waard. De prijzen zijn in Nederland namelijk met ruim 3 procent gestegen. Anders gezegd: 3 procent van uw geld is weg.

Van inflatie is sprake wanneer de prijzen stijgen. Dus als de inflatie lager is, betekent dat NIET dat de prijzen van wat u elke maand koopt, zijn gedaald. Nee, ze zijn alleen minder hard gestegen. Maar wel GESTEGEN.

Daling op komst

Hou dit in uw achterhoofd als u in oktober leest dat de inflatie in Nederland spectaculair is gedaald. Want dat gaat er gebeuren omdat de verhoging van de btw per 1 oktober 2012, van 19 naar 21 procent, uit de berekening valt.

Dat is een schrale troost voor de Nederlander. De prijzen blijven dus stijgen, zij het iets minder hard. En dat vanaf een permanent hoger niveau omdat de genoemde verhoging van de btw álle prijzen PERMANENT heeft verhoogd.

Zo een uitleg zou je verwachten van de instelling die erover gaat, namelijk De Nederlandsche Bank (DNB). Maar niets ervan. DNB schermt alleen met het feit dat de hoge inflatie in Nederland tijdelijk is en dat de inflatie in 2015 en 2015 naar verwachting rond 1,5 procent – elk jaar – zal uitkomen. Overigens, eind 2011 voorspelde DNB iets meer dan 1 procent inflatie in 2013 in Nederland.

Inflatie zo ver het oog reikt
De centrale bank heeft gelijk. Zoals gezegd valt het effect van de btw-verhoging in de herfst van dit jaar inderdaad uit de berekening van de inflatie. Maar voor de volledigheid had de bank even mogen melden dat de prijzen permanent zijn gestegen én dat, zelfs als de inflatie op 1,5 procent uitkomt in 2014 en 2015, de kans groot is dat de loonstijgingen in Nederland lager zullen zijn.

Overigens, de schade van 30 euro op elke 1.000 euro lijkt mee te vallen. Bedenk dat dit schade per jaar is. Nederland heeft sinds de Tweede Wereldoorlog slechts in één jaar, een lichte daling van prijzen meegemaakt. Voor de rest was er alleen sprake van inflatie, jaar in jaar uit. Gemiddeld zo een 2 procent per jaar. Niet veel? Misschien niet per jaar.

Gulden nog maar de helft waard
Die lage inflatie heeft er wel voor gezorgd dat de koopkracht van de gulden, dat het imago van een sterke munt had, alleen al sinds 1980 met ca. 40 procent (!) is gedaald. En dan laat ik de jaren zeventig, jaren van zeer hoge inflatie, nog buiten beschouwing! Nemen we dat decennium mee, dat is de koopkracht van de gulden door de aanhoudende inflatie meer dan gehalveerd.

En dat gaat door. Zoals DNB in het persbericht over de tijdelijk hoge Nederlandse inflatie stelt, streven DNB en de ECB (de Europese Centrale Bank), naar een inflatie van rond de 2 procent elk jaar. Dat betekent dat aan het einde van dit decennium bijna 15 procent van de koopkracht van uw euro verdwenen zal zijn. Minstens, want ik vrees dat de ECB er niet in zal slagen de inflatie rond de 2 procent te houden.

Dat wat ik 'geldmoord' heb genoemd – de titel van mijn boek, Geldmoord, slaat op de genoemde enorme waardedaling van onder meer de gulden in de afgelopen decennia – gaat gewoon door. Dat is ongeveer de enige constante in de anders zo voortdurend veranderende wereld.

zaterdag 31 augustus 2013

Japan, hét bewijs dat te veel geld altijd tot inflatie leidt



De rode lijn in mijn boek ‘Geldmoord: hoe de centrale banken ons geld vernietigen’ (recensies hier, beschikbaar als hard copy en als e-boek) is dat te veel geld in omloop vroeg of laat tot stijgende prijzen, ofwel inflatie, leidt.

Het is niet alleen een economische theorie, maar de historie die dat onomstotelijk uitwijst. De Grote Prijsrevolutie in de Middeleeuwen kwam niet zomaar uit de lucht vallen maar had alles te maken met het leegroven van Midden- en Zuid-Amerika door de Spanjaarden. Vanaf ongeveer 1530 begonnen goud- en zilvervloten in Spaanse havens aan te meren. Honderden tonnen goud en zilver werden verscheept naar Europa. Aangezien in die tijd goud en zilver geld waren, kwam het er simpelweg op neer dat de geldhoeveelheid in Europa in die tijd explodeerde.

Niet geheel toevallig begonnen rondom 1540 de prijzen in Europa te stijgen. Wat volgde was een langdurige periode van inflatie in Europa. Daar kwam een einde aan toen er geen schepen met goud en zilver uit de Nieuwe Wereld in Sevilla en andere Spaanse steden aanmeerden omdat goud en zilver op waren (precieze cijfers over omvang van goud- en zilvervloten en de ontwikkeling van de prijzen in Europa zijn te vinden in ‘Geldmoord’).  

Dit historische feit en overtuiging dat de centrale banken zoals de Fed en de Europese Centrale Bank (ECB) niet op tijd en in voldoende mate zullen ingrijpen om te voorkomen dat de Westerse economieën verdrinken in geld, is voor mij dé reden hogere inflatie te verwachten de komende jaren. Of anders gezegd: dat de geldmoord, die sinds 1914 en zeker sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog aan de gang is, zal blijven doorgaan.

Maar kijk naar Japan

Diegenen die het niet met mij eens zijn, komen zo goed als altijd met Japan als hét voorbeeld dat geld bijdrukken niet tot inflatie hoeft te leiden. Zij wijzen er dan op dat Japan in een diep deflatiemoeras vast is komen te liggen, ondanks het zeer ruime beleid van de Japanse centrale bank. Laten we echter iets beter naar Japan kijken.

Sinds 1995 dalen de prijzen in het land van de rijzende zon. Volgens de officiële inflatiecijfers van het Japanse bureau voor de statistiek waren tussen 1995 en het begin van de huidige crisis zeven jaren waarin de prijzen zijn gedaald. In evenveel jaren stegen de prijzen echter. Per saldo waren de prijzen in 2008 in Japan iets hoger dan in 1995. Met andere woorden, per saldo was er sprake van inflatie in Japan over die periode.

Er is dus geen sprake van een diep deflatiemoeras in Japan. Kijken we vervolgens naar de geldgroei (ik gebruik hier de ruime M2 + deposito’s definitie van geldgroei) dan zien we dat die in 1990 rap is gaan dalen. Groeide de geldhoeveelheid in eind jaren tachtig nog met ongeveer 13 procent, begin jaren negentig nam die niet meer toe. Sindsdien bedraagt de gemiddelde groei van de geldhoeveelheid in Japan ongeveer 2 á 3 procent per jaar.

Economen zijn het er over eens dat dé fout die de Japanse centrale bank gemaakt heeft, is dat ze te laat ingreep. Omdat de bank te laat in actie is gekomen, is het zogeheten monetaire transmissiemechanisme in Japan zo goed als kapot. Monetaire transmissiemechanisme is hoe monetaire economen het proces van kredietverlening door banken noemen: als dat mechanisme werkt, vloeit het geld van de centrale bank naar de huishoudens, die het vervolgens uitgeven waardoor na enige tijd inflatie begint te stijgen.

Dat mechanisme werkt dus in Japan al twee decennia mondjesmaat. Sinds 1990 groeit de geldhoeveelheid er met tussen 2 en 3 procent per jaar. In tegenstelling tot een hardnekkig misverstand is er in Japan geen sprake van een diepe deflatie: tussen 1990 en de huidige crisis waren prijsstijgingen even frequent als prijsdalingen. Per saldo lagen aan het begin van de crisis de prijzen in Japan hoger dan begin jaren negentig. Dat de inflatie zo laag is, heeft te maken met het feit dat de geldgroei in Japan al twee decennia lang mager is. 

Kortom, Japan is niet hét voorbeeld dat het verband tussen geldgroei en prijzen er niet is. Japan is juist hét voorbeeld dat het verband tussen geldgroei en prijzen zeer sterk is.

donderdag 11 juli 2013

Srebrenica voorkwam ondergang van Europa



Anno 2013 kampt Europa met grote economische problemen. Die zijn ontstaan doordat er heel lang te veel geld in omloop was. Daardoor zijn de schulden van staten en huishoudens zodanig toegenomen, dat de Westerse economie inmiddels onder die schuldenlast is bezweken. Sinds het begin van de crisis, eind 2008, hebben de centrale banken, de enige instellingen die legaal geld mogen drukken, de Westerse economieën overspoeld met geld in de hoop daarmee de economie weer aan de praat te krijgen. Voorlopig lukt dat nauwelijks. De economische problemen duren nu al een half decennium en het einde is nog niet in zicht. En dat terwijl het geld volop aanwezig is.

Ruim vijf eeuwen geleden kampte Europa met precies het tegenovergestelde: er was een schrijnend tekort aan geld en dat zette de Europese economie in die tijd nagenoeg stil.

In die tijd waren de munten in Europa gemaakt van zilver en goud. Er was geen ongedekt papiergeld zoals tegenwoordig – in historisch opzicht is ongedekt papiergeld zeer jong – wat betekende dat de heersers van toen geen extra geld konden maken zoals de centrale banken van tegenwoordig. 

De enige manier om voor extra geld te zorgen was door meer zilver uit de grond te halen.  De zilverproductie in Europa daalde echter sinds 1400 dramatisch. Deze daling was zo sterk dat het rond 1450 nauwelijks meer mogelijk was om in Europa nieuwe zilvermunten te slaan. Hoe ernstig dat voor de economie van Europa was, blijkt duidelijk uit het volgende. In 1451 keerden twee Franse en Italiaanse handelsschepen onverrichter zake huiswaarts uit de Spaanse stad Valencia. Zij konden er niets verkopen omdat niemand in Valencia geld had om hun goederen te kopen.

Het probleem was technologisch van aard. De zilvermijnen bereikten de maximale diepte waar het mogelijk was de mijngangen leeg te pompen met de technologie van toen.  Hierdoor dreigde de economie van Europa stil te vallen. Dat dat níet is gebeurd, heeft Europa te danken aan een stadje in Bosnië-Herzegovina dat sinds 1995 synoniem is voor genocide: Srebrenica.

Volgens de Amerikaanse geoloog Richard Cowen was het alleen nog de zilvermijn in Srebrenica (de naam ‘Srebrenica’ is afgeleid van het Bosnische woord srebro, wat zilver betekent) die tussen 1400 en 1450 in Europa voor aanbod van zilver zorgde. Dat bood tijdelijk soelaas - ook de Bosnische zilverproductie piekte rond 1430 – maar daarmee was net voldoende tijd gekocht voor Europese ingenieurs om nieuwe technologieën te ontwikkelen.

Vlak na 1450, net voordat de zilvermijn in Srebrenica ook zou opdrogen, lukte dat. Europese ingenieurs ontdekten nieuwe technieken waardoor diepere mijngangen wél leeggepompt konden worden. Zo verschenen in die tijd de eerste water- of paardaangedreven vacuümpompen. Daardoor werden ook de overstromingen in de zilvermijnen sterk gereduceerd. Dankzij die innovaties waren de oude zilvermijnen door heel Europa weer back in business. Ook ontdekten de toenmalige ingenieurs dat het toevoegen van lood aan het erts sneller, makkelijker en meer zilver opleverde aan het einde van het smeltingsproces. Tot slot werden nieuwe zilvervoorraden ontdekt, met als de hoofdprijs zilver ontdekt in 1516 in Joachimsthal, dat tegenwoordig in Tsjechië ligt. Die zilvermijn was zo belangrijk voor Europa, dat de naam van de munten die daar werden geslagen tot op de dag van vandaag bestaat: de Joachimsthaler werd afgekort tot thaler, het woord waarvan ‘dollar’ is afgeleid.

Door dat alles verdubbelde de zilverproductie in Europa tussen 1470 en 1520. Maar het was het Bosnische zilver dat Europa van een ondergang heeft gered. Aan het stadje waar de hele wereld ook dit jaar op 11 juli veel aandacht voor heeft vanwege de genocide die daar plaatsgevonden heeft, kleeft dan ook een ander etiket, namelijk van de redder van de Europese economie.